E-tentoonstelling
Het 13de-eeuwse mirakelbeeld van Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie staat ieder jaar op 15 augustus extra in de kijker. De Blindekensprocessie gedenkt dan een eeuwenoude verbintenisse van de Bruggelingen om een grote kaars te offeren aan het beeld van Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie, als dank voor de behouden terugkeer na de slag bij Pevelenberg (Mons-en-Pévèle in Noord-Frankrijk) in 1304. [in 2021 gaat de processie uitzonderlijk niet uit wegens de coronacrisis] Het Mariabeeld is dan al gekend als mirakelbeeld. Het vrij onbekende mirakelboekje met 18 geïllustreerde wonderen door Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie is sinds 2005 samen met de mirakeltapijten erkend als topstuk van de Vlaamse Gemeenschap.
door Eva Tahon
Passantenhuizen, hospitalen en tijdelijke opvang voor behoeftigen werd lange tijd aan de rand van de stad georganiseerd. Van een huys der schamele armen ter Potterye ten noorden van Brugge is al sprake in het midden van de 13de eeuw. Het grondgebied van de stad Brugge strekte zich toen nog lang niet uit tot aan de Dampoort. In 1276 beloven Colaert De Makelare en Lambrecht De Wulf een jaarlijkse dotatie aan het hospitaal, dat toen al actief was buiten de eerste stadsomwalling. Er werd toen ook een aanvraag ingediend om een kapel en kerkhof te erkennen, maar die werd pas ingewilligd in 1289. Het lijkt aannemelijk dat het grote Madonnabeeld in die periode moet zijn besteld. Het beeld zou, volgens een 17de-eeuwse bron, lange tijd buiten tegen de voorgevel van de kapel van het hospitaal hebben gestaan vooraleer binnen werd vereerd en uiteindelijk zijn huidige prominente plaats op het barokke altaar kreeg. In twee scènes in het mirakelboekje is een Madonnabeeld te zien, voor een raam met traliewerk.
Het hospitaal fuseert begin 14de eeuw met het in de binnenstad gelegen Godshuis van de Heilige Geest, en evolueert zo naar een instelling geleid door een gemeenschap van lekenbroeders en -zusters. Geleidelijk verschuift de opvang van armen en behoeftigen naar de opvang van alleenstaande oude vrouwen. Vanaf de late 16de eeuw verdwijnen de broeders uit de instelling. De kloostergemeenschap van zusters neemt vanaf dan niet alleen de zorg voor de bejaarden op, maar ook het beheer van het hospitaal zelf. Omstreeks dezelfde periode gebeurt dat ook in het veel grotere Sint-Janshospitaal, dat zich op ziekenzorg blijft toeleggen.
Na vele eeuwen is de functie van de site van Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie onveranderd. Bestuursorganen veranderden doorheen de tijd. De Franse Revolutie ontnam de kloostergemeenschap de organisatie en uitbating van het hospice, maar liet de zusters wel verder hun taken uitoefenen. Er werd nadien een Commissie van Burgerlijke Godshuizen opgericht, opgevolgd door de Commissie van Burgerlijke Onderstand en vandaag is het OCMW/Mintus de voornaamste inrichter van de zorg op de site.
Een Brugs mirakelbeeldMet de bouwaanvraag van de kapel van het hospitaal in 1276 is er een aanleiding voor de bestelling van het bijna levensgrote Madonnabeeld. Als de Brugse Belofte vanaf 1304 door de Bruge straten trekt, is dat met de specifieke intentie de kaars te offeren aan dat beeld van Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie. Waarschijnlijk is het zandstenen beeld op dat ogenblik aan de buitengevel van de kapel te vinden, zoals de jezuïetenpater Taisne het beschrijft in zijn boekje “Oorsprong en mirakelen van het oudste mirakuleus beeld van ons Nederland genaemt Onse Lieve Vrouwe van Potterye” (1666, en naderhand verschillende keren heruitgegeven): |
“Aengaende den oorsprong van dit Heylig Beeld, heeft men anders niet konnen ophaelen uyt de duysterheyd der oude voorleden tyden, als dat dit Beeld in de muer aen de straete menige jaeren gestaen heeft voor eene ysere traillie, om vereert te worden van de gene die daer voorby gingen…"
Taisne, ed. 1764, p. 8Rijsel had in de 13de eeuw een vergelijkbaar miraculeus Madonnabeeld, Notre Dame de la Treille, dat achter een smeedijzeren hekwerk (une treille) stond. De pelgrims hingen het traliewerk vol met ex-voto’s en offergaven.
Merkwaardig is wel dat de Madonna van de Potterie voor, en niet achter het traliewerk staat, wat ook gesuggereerd wordt in het eerste en laatste tafereel van het boekje.
Het kleine boekje vol bijzondere inkttekeningen en de grote stroken wandtapijt hoog aan de zuilen van de Potteriekerk, illustreren de mirakelen die aan het Mariabeeld worden toegeschreven.
Vaak worden de personen die dankzij de interventie van het mirakelbeeld worden gered, ook bij naam genoemd. Van sommigen onder hen weten we hun woonplaats, tot wijk of straatnaam toe!
De tapijtenreeks die nog steeds in de kerk van Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie te zien is, is op deze tekeningen geïnspireerd. Het gaat ook om 18 losstaande scenes, per zes gegroepeerd op drie brede tapijtstroken zonder boord. Bij de tapijten staan de opschriften onder de taferelen. De verzen zijn grotendeels letterlijk overgenomen uit het boekje. De tapijtenreeks werd in 2005 als topstuk erkend. Het mirakelboekje werd in deze erkenning meegenomen, als onderdeel van het belangrijke ensemble, niet als apart object.
Het schriftje van 21,5 x 14 cm telt 18 pentekeningen op papier. Ieder tafereel wordt beschreven met een tekst op rijm in 8 regels in het Vlaams. Het ababbcbc- rijmschema is een onderdeel van de zgn. rederijkersballade, een courant rijmschema in de 15de eeuw dat onder meer in lied II.49 "Gheldeloze, volghet mi" van het Gruuthusehandschrift voorkomt.
Het boekje heeft een kerncorpus van 11 bladen, met 18 pentekeningen en de bijhorende verzen op rijm. De tekst, die telkens boven de tekening staat, lijkt pas toegevoegd als de tekening al op het blad staat. In alle geval drukt de tekening de regels tegen de bovenrand aan, terwijl onderaan een ruimere marge blijft. De bladen zijn zowel op de voor- als de achterkant beschreven, behalve op de achterzijde van het eerste blad, de voorzijde van het 6de blad en de achterzijde van het 7de blad. Op alle andere opengeslagen pagina’s van het boekje zijn dus telkens 2 taferelen te zien.
In de loop van de eeuwen kreeg het 16de-eeuwse manuscript er 13 onbeschreven bladen voor en 12 erna bij. Die werden deels als een wikkel rondom het oorspronkelijke boekje en deels als aparte katern ingevoegd. Doorheen de eeuwen kreeg het manuscript ten minste twee verschillende kaften, een in leder, die nog in het begin van de 20ste eeuw werd beschreven en de huidige, in hard karton.
De (oorspronkelijke) 6 dubbelgevouwen bladen die de kern van het Mirakelboekje uitmaken, zijn niet allemaal bewaard. Het laatste blad, de wederhelft van het voorblad met een enkele regel tekst ”mijrakelen van onse lieue vrauwe te potterije” is verloren gegaan. Dat eerste blad is aan de randen afgesleten en gerestaureerd.
Geen van de bladen die voor en na het originele boekje zijn ingebonden, zijn beschreven of voorzien van tekeningen. Behalve een blad, dat minder hoog is als de rest van het boekje, middenin de bijgevoegde katern vooraan. Op dat blad is bovendien een genezing vermeld die wordt gedateerd: 24 augustus 1605. Het begint als een historische beschrijving van het Mariabeeld van de Potterie. Het geschrift is duidelijk jonger dan in de rest van het boekje. Er is geen vers of rijm te bekennen.
Het relaas van de onfortuinlijke dochter van de burgemeester komt niet voor bij de mirakelenverhalen van het boekje en ook niet op de 17de-eeuwse wandtapijten die naderhand zijn geweven. Nochtans was burgemeester Nicolaas de Schietere voogd en mecenas van het hospitaal. Hij bekostigde zelfs een van de glasramen voor de nieuwe Mariakapel.
Al even verwonderlijk is het feit dat geen vermelding of afbeelding is van de behouden terugkeer na het slagveld bij Pevelenberg in 1304. Nochtans een belangrijke tussenkomst van de Madonna van de Potterie, die tot vandaag herdacht wordt door de Blindekensprocessie. Het gaat om individuele en herkenbare aandoeningen en problemen, ter inspiratie voor anderen om hun gebed om hulp tot Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie te richten.
"Int Jaer Christi 1009 In
t beginsel van november heeft godt sijne wondere
wercken ende overvloedighe weldaden begonst
te thoonen door een beeldt van sijne ghebenedijde
moeder ende maghet maria staende op den autaer
in het godthuijs vande potterije te brugghe
alwaer op de muren op de rechte zijde vanden
selven autaer gheschildert staen verscheijde
mirakelen van ghenesinghe ende andere weldaden
in verscheijde persoonen door de voorsprake
vande glorieuse maghet maria gheschiedt. Want
daer sijn watersuchtighe lamme blinde, en ander
siecke en ghebreckelijcke menschen ghenesen,
besetene verlost, ende ende reijsende liedens
van aenstaende perijkelen bewaert. Welcke
mirakelen van oudts tot desen tijden toe duerende
zijn ghelijck blijckt uijt verscheijde schriften
ende memoralen: daer is oock een silvere
tafereelken van joanna roberta de schietere
Dochter van mijn heer nicolaus de schietere
borghemeester van brugghe, die soo sij met een
seer periculeus aposteume in haer nieren
ghequelt was naer dat de ouders omtrent den
middach voor haer docgter beloften gedaen
hadden aen de h. maghet maria is voor den
avondt ghesondt geworden, als betuijght staet
in het taferereelken op den 24 augusti 1605"
Er zijn behoorlijk wat mirakel(en)boeken en -boekjes terug te vinden over heel Europa. Het gaat om officiële registers van genezingen of weldaden die een bepaalde persoon had ondervonden, na het aanroepen van een bepaalde heilige. Het beeld van de Zoete Lieve Vrouw in de Sint-Janskerk in ’s-Hertogenbosch veroorzaakte tal van wonderlijke interventies. Die werden tussen 1382 en 1603 opgetekend in een mirakelboek dat vandaag nog steeds in de Sint-Janskerk wordt bewaard. Bij die 481 mirakelen is netjes genoteerd wie werd genezen of gered, uit welke stad of streek die kwam, wat precies werd genezen. Dit alles volgens een vast stramien, gedateerd en opgetekend naar aanleiding van de bedevaart die de zieke had beloofd in ruil voor de genezing. Van voorstellingen is daarbij geen sprake.
Alle nog bewaarde mirakelboeken, zoals dat van de Madonna van Einsiedln (Zwitserland), de Onze-Lieve-Vrouw van Sevenwouden (Friesland, vanaf 1515), Onze-Lieve-Vrouw van Halle, Onze-Lieve-Vrouwe van Amersfoort (542 opgetekende mirakelen) of het Heilige Hout van Dordrecht (175 wonderen vanaf 1458) zijn op een gelijkaardige manier opgebouwd. Ze leggen niet alleen de legitimiteit van de verering (en alle economische voordelen die daaruit voortkwamen) vast, ze geven ook indirect aan in welke mate het miraculeuze beeld bekendheid had buiten de directe omgeving. Zo staat in het mirakelboek van 's-Hertogenbosch een genezing van iemand die in Brugge (bij Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie?) geen hulp kreeg, maar dankzij de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch was genezen. En zeelieden in nood, die onder andere het Heilige Bloed van Brugge aanriepen om niet te vergaan, lieten in ‘s-Hertogenbosch optekenen dat dit hen niet had geholpen en de Zoete Lieve Vrouwe dus wel.
Dit Brugse mirakelboekje situeert zich niet in deze officiële protocollensfeer waarbij elke tussenkomst van de Heilige Maagd wordt genoteerd. Geen enkel mirakel is gedateerd, wel wordt meestal de naam, soms de woonplaats en het beroep vermeld. Celie uit de Speilmansstrate, de dochter van Clays Pierssoen uit Leffinge, Pieter Adriaens die onder den Dam woont, Victor Carre van Ieper, de vrouw van Jacop Nausnyders, de barbier van Sluis, de 5 maand oude baby van Andries Laurens, die bij het Carmersklooster woonde, Pieter Brant, de stuurman uit Sluis, koopman Andries Bootart, uit La Rochelle (!), een niet bij naam genoemde visser van Oostende, Kateline Strompers uit Brugge, Kateline Smids uit de Baelgestrate (Baliestraat?), Maye Scermers uit Brugge, Loy vander Rake uit Koolkerke.
Het opzet lijkt eerder een visuele bloemlezing van de wonderen waartoe dit mirakelbeeld in staat is: zieken, lammen en blinden genezen, schepen en schipbreukelingen redden, bevallingen vlotter laten verlopen, en een enkeling die bestolen werd, verenigen met de gestolen waar.
Zoals wel vaker in een laatmiddeleeuwse context moest de helder opgebouwde voorstelling de ongeletterde overtuigen. Het mirakelbeeld verschijnt telkens in een stralenkrans in de rechterbovenhoek van het tafereel.
In andere bedevaartsoorden werden ook schilderijen op paneel, doek of op de kerkmuur zelf geschilderd. Nog bestaande voorbeelden in de streek zijn de 16de-eeuwse Mirakelen van het heilig Kruis van Damme en het Mirakel van OLV van Lede in 1582. Telkens is een wonder voorgesteld, en met enkele regels tekst toegelicht. In de Sint-Salvatorskathedraal hangt een reeks Werken van Barmhartigheid uit de 17de eeuw met een gelijkaardige structuur en begeleidende tekst op rijm in het Vlaams. In de kerk van Amersfoort is een schilderij over het Mirakel van Amersfoort van ca. 1525 bewaard met een gelijkaardige opbouw.
In de Potteriekerk is een alleenstaand ex-voto schilderij te vinden, naar aanleiding van de behouden vaart van Bruggeling Joris van den Kerckhove in 1632 na het aanroepen van Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie. Ook hier is de structuur min of meer gelijkaardig: afbeelding bovenaan en legenda er onder. Al lijkt dit opschrift en bij uitbreiding de hele structuur rondom het schilderij mogelijk van latere datum.
In deze voorbeelden staat de tekst onderaan en de taferelen erboven, zoals bij de wandtapijten van de Potterie. Een dergelijke opbouw van tekst en beeld is onder andere terug op te vinden in het populaire Speculum humanae salvationis. Dat blokboek werd in de late 15de eeuw in de volkstaal uitgegeven als Spiegel der menselijke behoudenisse. In het Brugse handgeschreven mirakelboekje staat de tekst evenwel bovenaan, geprangd tussen de tekening en de bovenrand van het blad.
Onderzoek wees ondertussen al uit dat het mirakelboekje als inspiratiebron diende voor de tapijten die rond 1620-1630 in Brugge werden geweven. De tekst is haast letterlijk overgenomen op de wandtapijten, maar dus onder de afbeelding aangebracht. De geweven taferelen zijn van elkaar gescheiden door veelkleurige zuilen. Iets wat ze opnieuw gemeen hebben met de gebruikelijke voorstelling van een gedrukte Speculum.
Volgens de later toegevoegde tekst begint alles in ‘Int Jaer Christi 1009 Int beginsel van november’. Dat cijfer is een foute interpretatie van wat boven de eerste pentekening op blad 2 is geschreven. Daar staat een jaaraanduiding in romeinse cijfers: XCIV. De schrijver bedoelde het jaar ’99. Of hij daarmee 1299, 1399 of 1499 bedoelde, is verder niet uit de teksten op te maken.
De bestelling voor het monumentale Mariabeeld lijkt logisch naar aanleiding van de bouwtoelating voor een kapel en de stichting van een aparte parochie van Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie in de laatste jaren van de 13de eeuw. Dat oorspronkelijke hospitaal met kerk barstte al in het midden van de 14de eeuw uit zijn voegen. Zowel hospitaal als kerk werden uitgebreid, waardoor de oudere structuren verdwenen.
Het huidige noordbeuk van de kerk van Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie is in die periode gebouwd, met een open spitse arcadenboog, dus zonder scheiding met de hospitaalzaal ernaast. Zorg voor de ziel was minstens even belangrijk als zorg voor het lichaam in dit soort instelling. De oudere Pottenmakerskapel was aan de noordzijde geïntegreerd in dit complex. Er waren drie altaren, het hoofdaltaar van de Heilige Geest, en twee zijaltaren respectievelijk gewijd aan de Heilige Antonius en de Heilige Brandanus. Geen altaar voor Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie op dat ogenblik. En dus geen afbeeldingen van wonderen tegen de lambrisering op dat moment.
Tegen 1359 was het hospitaal op die manier operationeel. De zusters sliepen van oudsher boven de hospitaalzaal, net zoals dat in het Brugse Sint-Janshospitaal het geval was. Al even parallel verliep de verzuchting om een klooster op de site te kunnen bouwen. Dat kwam in het verlengde van de hospitaalzaal te liggen en werd rond 1470 afgewerkt. De zusters van Sint-Jan moesten ruim 60 jaar langer wachten voor ze hun eigen kloostergebouw kregen.
De bestelling van de wandtapijten valt naar alle waarschijnlijkheid samen met de uitbreiding van de kerk omstreeks 1623-1625. De Mariale devotie in de Potterie was zodanig groot dat er een hele nieuwe beuk moest worden bijgebouwd tegen de zuidwand van de kerk: de Mariakapel. De kerk kreeg dankzij particuliere weldoeners en de stad Brugge nieuwe (nu verdwenen) gebrandschilderde ramen die de miraculeuze tussenkomst van de Maagd verbeeldden. Het lijkt ook stilistisch aannemelijk dat de wandtapijtenreeks in dezelfde periode werd besteld.
Er is een eerdere verbouwingscampagne aan het Potteriecomplex omstreeks 1528-1530. De noordbeuk van de kerk wordt ontmanteld en er komt een scheidingsmuur tussen de kerk en het hospitaalgedeelte. De Pottenmakerskapel moet wijken voor een brede gang, het zogenaamde voorhospitaal tussen de kerk en de grote hospitaalzaal. De opvulling van de natuurstenen spitsbogen in de kerk is tot vandaag goed zichtbaar in de noordwand.
In de 17de-eeuwse tekst die ook de genezing van Joanna De Schietere in 1605 beschrijft, en die zowel door Rosweyde (1626) als Taisne (1666) wordt overgenomen, staat dat op de muren rechts van het altaar waar het mirakuleuze beeld op staat “… geschildert staen verscheijde mirakelen van genezinghe ende andere weldaden in verscheijde persoonen, door de voorsprake van de glorieuze magedt maria geschiedt.” En dat er “verscheijde schriften en memorialen” bestaan waar die mirakelen in zijn opgetekend. Behalve het Mirakelboekje, dat omwille van de pentekeningen door priester Maertens uit dat archief is gehaald om het te tonen in het museum, liggen misschien nog andere registers met verklaringen van een miraculeuze tussenkomst door Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie in de archieven te wachten op een herontdekking?
Die passage over het beeld op het altaar en de taferelen aan de rechterkant worden zowel bij Rosweyde in zijn Kerkeliike Historie van Nederlandt (1623) als door Taisne in zijn boekje over de Potterie (1666) letterlijk overgenomen, inclusief de verwijzing naar de genezen dochter van burgemeester De Schietere in 1605.
Taisne beschrijft trouwens, naast de mirakelen uit het boekje die ook op de wandtapijten en in de oude gebrandschilderde ramen verwerkt waren, ook nieuwe mirakelen. Te beginnen bij de dochter van de burgemeester in 1605, een ontstoken been van een kindje in 1622, het in 1632 bijna vergane schip uit Hamburg, met Joris vanden Kerckhove aan boord (waarvan de geschilderde ex-voto nog in de kerk aanwezig is), een ander bijna vergaan schip in 1641, in 1651 herstelt een kanunnik uit Kassel van koorts (een attest dat volgens Taisne was getekend door de kanunnik zelf en de notarius apostolicus), een kinderloze bakkersvrouw die moeder wordt van 15 kinderen en die haar wedervaren zelf aan Taisne vertelde in 1666. En tenslotte werd de stad als geheel -volgens Taisne- wonderlijk gespaard dankzij Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie in 1593, toen Prins Maurits’ leger tevergeefs via de Dampoort de stad probeerde te veroveren.
Een apart hoofdstukje wijdt Taisne aan de diefstal van zilverwerk in 1632. Dat voorval is op rijm gepubliceerd door Lambert de Vos, jurist-leerling van Olivarius De Wree, in “Merc-stucken op het bestelen van Onse L. Vrauwekercke geseyt ter Poorteye binnen Brugge”. Ook daar komt het mirakelbeeld tussen. De dieven raken hun zinnen kwijt en verraden zichzelf. Het zilver dat ze aan de Sleutelbrug in de Reie gooiden wordt teruggevonden door het water uit de Reie te draineren. Dat titanenwerk lijkt een mirakel op zich.
Het Brugse mirakelboekje is geschreven op papier. Het oudste gedeelte van het boekje is opgebouwd uit 6 dubbele bladen. Op twee van die bladen is een watermerk gevonden. Het is een kannetje met een handvat en een deksel, dat bekroond is met een vierblad. Het zit telkens in de vouw van het blad. Daardoor is slechts de helft van het watermerk zichtbaar. Een watermerkkannetje loopt over de vouw van het 2de (kannetje) en 11de blad (vierblad), en het andere is verdeeld over bladen 5 (vierblad) en 8 (kannetje). Volgens Pastoor Maertens is hetzelfde watermerk te vinden in het Potteriearchief, meer bepaald op het papier van de de rekeningen van 1520-1521.
Die gedateerde rekeningenboeken geven een tijdsindicatie, maar geen absolute datering van het manuscript. Het geeft enkel aan dat het papier werd gebruikt in 1520-21 voor de rekeningen. Er is nood aan verder onderzoek of het papier ook in de jaren ervoor of erna is gebruikt, en ruimer, of dit papier courant werd gebruikt, bvb. voor de stadsrekeningen, of de rekeningen van Sint-Jan. Watermerken in Brugse context zijn nog niet voldoende onderzocht om sluitende conclusies over een datering van het handschrift te trekken. In het standaardwerk over watermerken, Briquet, zijn tal van kannetjes met bekroning als watermerk geregistreerd in de Franse en Belgische archieven. De documenten die erop zijn geschreven, dateren uit de 15de en werden gebruikt tot diep in de 16de eeuw.
De bouwcampagne rond 1520-1530 sluit de kerk en het hospitaal van elkaar af. Het is de periode waarin het boekje vaak wordt gedateerd, omwille van het identieke (?) watermerk met kannetje en vierblad dat op 2 bladen te vinden is in de rekeningboeken.
Maar de verbouwingen lijken geen directe aanleiding voor deze verzameling pentekeningen. De werken hielden geen bedreiging in voor de bestaande altaren. Er worden immers muren en constructies toegevoegd aan de noordwand van de kerk. Tenzij men (onbekende) grootse plannen had, de al bestaande schilderijen aan vernieuwing toe waren, of men vreesde dat ze geschonden zouden worden.
Het Madonnabeeld, dat oorspronkelijk buiten onder een afdakje tegen de hospitaalgevel stond, wordt op een niet gekend moment verplaatst naar de kerk. Daar staat het beeld op een altaar, zo wordt beschreven in die eerste tekst. Jeghenwoordich staat erbij, het was dus niet zo lang daarvoor anders. Verder is er geen enkele vermelding van de andere taferelen die daarna in het boekje staan. De geschilderde mirakelen werden daarna rechts van het Madonnabeeld tegen de eiken lambrisering gehangen. In 1605 is dat alvast het geval. Rest de vraag of deze pentekeningen kopieën zijn naar deze geschilderde taferelen, dan wel een voorstel van compositie voor die schilderijen?
De scenes in het boekje kunnen in de late 15de en begin 16de eeuw gedateerd worden, door kledij, huisraad en meubilair. Of dat wil zeggen dat die mirakelen toen ook plaats vonden, is daaruit niet af te leiden. De voorstellingen zijn niet specifiek Brugs. Kledij, meubilair en de diverse gebouwen zijn niet individueel herkenbaar. De namen zijn tot nu toe niet onderzocht in de stadsrekeningen en parochieregisters. Aangezien in de eerste scene wordt verwezen naar het begin van de mirakelen in het jaar ’99, lijkt het er op dat dit over 1399 of 1499 handelt. Dat laatste zou het gehele decoratieschema in de Kerk, waar rechts van het Onze-Lieve-Vrouwebeeld die taferelen op doek te zien waren, situeren na 1499.
Mode en interieurtrends zijn recente fenomenen. Toch zijn er tendensen in zowel kledij als meubilair die kunnen helpen met de datering van kunstwerken. De taferelen in het mirakelboekje spelen zich vaak af in een interieur. Die interieurs zijn nogal repetitief: ze zijn het decor van de voorstelling, niet de essentie. Er zijn kisten, koffers, tresoorkasten, bedden, kuipzetels, drie- en vierpikkels en kofferbanken te zien. De briefpaneeltjes van de kofferbank en het tresoor zijn standaard laatgotisch. Een echte datering is ook hier niet op toe te passen. Meubilair was bijzonder kostbaar en duurzaam gemaakt, waardoor het door verschillende generaties werd gebruikt.
Conclusies in verband met de kledij zijn al evenmin evident. Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie kwam tussen bij mensen die niet tot de hoogste rangen van de burgerij behoorden: vissers, stuurlui, een barbiersvrouw. Zij volgden geen modetrends en droegen hun kledij en hoofdtooi tot die was versleten. Bovendien zijn er veel zieken en vrouwen in het kraambed bij, die in een tijdloos nachtgewaad zijn afgebeeld.
Andries Laurens en zijn vrouw, wiens 5-maand oude baby van de trap valt en ongedeerd is na tussenkomst van Maria, hebben kledij aan die omstreeks de eeuwwisseling (van de 16de eeuw) courant was voor de gegoede klasse. Bijna dezelfde pose en kledij hebben de ouders van het kind met de vervormde armpjes en beentjes. De man draagt een lange mantel, die mogelijks met bont is afgezet. De lange coiffe van de vrouw is strak gesteven, met een vouw op de middellijn en haar mantelkleed heeft een strakke dwarse snit. Jan des Trompes en zijn eerste echtgenote, die Gerard David schilderende als zijluiken van de Doop van Christus, zijn afgebeeld in gelijkaardige kledij. Dat schilderij werd rond 1502 besteld en rond 1508 voltooid.
De gezichten van gebouwen, kerk- of vuurtoren geven al evenmin uitsluitsel. De kerken van Leffinge en Koolkerke zijn doorslagjes van elkaar: stevige vierkante torens met hoektorentjes, steunberen en lichtvensters. Leffinge had tot laat in de 15de eeuw een Romaanse kerk met vieringtoren. De haventorens van Oostende en Vlissingen zijn al even gestileerd.
De verschillende schepen die dankzij Maria van de ondergang zijn gered, zijn wel gedifferenteerd. Het vissersschip van Pieter Brant uit Sluis is een hulk, een eenmaster met platte kiel, verwant met de kogge, die vooral bedoeld was om dicht bij de kust of op binnenwateren te varen. Gelijkaardige vaartuigen schilderde Hans Memling in de verschillende scènes van het Ursulaschrijn. De visser uit Oostende die zijn roer verliest, vaart met een tweemaster, een kraweel of karveel. De tekening toont echter niet dat hij zijn roer kwijt is, maar dat beide masten zijn afgebroken. De twee handelsschepen van Pieter Adriaens, die in de problemen komen in de buurt van Engeland, op de terugweg uit Spanje, zijn ook allebei krawelen. Krawelen werden rond het midden van de 15de eeuw geïntroduceerd in de Nederlanden. Op Jan de Hervy’s Kaart van de Zwinstreek (1501) varen zowel hulken als krawelen tot in Damme.
In het bijvoegsel staat duidelijk dat het Onze-Lieve-Vrouwebeeld in 1605 vergezeld is van geschilderde afbeeldingen van de mirakelen, op de muur rechts. Taisne schrijft uitgebreider in 1666 over de oude kapel, die rondom met wagenschot (eikenhouten planken) was bezet. De mirakelen op doek waren er op bevestigd. Die zijn er in Taisnes tijd al niet meer. Deze taferelen zijn naderhand in konstige tapyten uytgedrukt. Op de hoogdagen worden ze rondom de kapel van Onze-Lieve-Vrouw opgehangen. Dat gaat over de in Taisnes tijd nog heel recente nieuwbouw, de zuidelijk Mariakapel.
Ergens in de loop van de tijd, rond 1520 als we op het watermerk afgaan, werden de taferelen getekend in het mirakelboekje. Meestal wordt gesuggereerd dat de tekeningen teruggaan op al bestaande taferelen op doek die in de kerk aanwezig zijn. In de literatuur zijn daarvoor vele redenen te vinden, maar de oudste gedrukte bronnen verwijzen daar niet naar. Naast de verbouwingscampagnes, waarin de schilderijen op doek zouden verloren gaan, is er vaker geopperd dat de afbeeldingen moesten dienen om een publicatie te maken over het miraculeuze beeld. Tot vandaag is die niet bekend, ook niet als losse bladen. Taisne, die nochtans in opdracht van de Potterie schreef, gebruikte in zijn publicatie geen van de voorstellingen als illustratie, terwijl hij wel expliciet naar het boekje verwijst. Er is wel een bidprentje in zijn boekje verwerkt, met de vermelding van het jaar 1009 en Rosweyde als bron. Dat 17de-eeuwse bedevaartprentje toont een Madonnabeeld dat helemaal is aangekleed en lijkt in niets op het echte beeld of de pentekeningen.
Waarschijnlijker is dat deze tekeningen naar aanleiding van de mirakelen die starten in het jaar 1499 en van de bouwcampagne van 1528-1530 worden gemaakt. Misschien zijn ze het voorstel voor de serie mirakelafbeeldingen? Dan zou het boekje een vidimus zijn, een verzameling van contracttekeningen, wat ook zou verklaren waarom het in het hospitaalarchief werd bewaard.
Helemaal interessant wordt het als blijkt dat een bijna exacte kopie van het mirakelboekje bewaard wordt in he universiteitsbibliotheek van Luik. Dat boekje, gedateerd 1649 is lichtjes groter dan het Brugse exemplaar: 23 x 17,5 cm (bijgesneden), het Brugse exemplaar is 21,5 x 14 cm (niet bijgesneden).
Opmerkelijk bij dit Luikse exemplaar is dat het niet recto-verso is beschreven. Enkel op de recto zijde is een pentekening gemaakt. Dat wijst er op dat dit een kopie is, wat analyse van de tekeningen ook bevestigt. Ze zijn getrouwe kopies van het boekje uit Brugge, zelfs de tekening in de plankenvloer van mirakel 8 (het dochtertje van Andries Laurens) is erg nauwgezet nagetekend. Toch is het allemaal schetsmatiger uitgewerkt en lijken de tekeningen door een minder begenadigd kunstenaar gemaakt. De graanbussel in het tafereel van Loy vander Rake uit Koolkerke is een goed vergelijkingspunt.
De verzen in het Nederlands zijn zo goed als perfect overgeschreven. Zelfs de bladspiegel lijkt overgenomen. De tekst van het Brugse handschrift start niet altijd tegen de denkbeeldige marge. Soms springt de tekst iets naar binnen, soms net naar de middenvouw. Dat imiteert de maker van het Luikse exemplaar getrouw. Alleen de kaderlijnen, die bij de Brugse taferelen vaak te lang zijn, stoppen in het Luikse exemplaar netjes aan de hoek.
Opvallend in het Luikse exemplaar is het ontbreken van het addendum van 1605 dat in het Brugse mirakelboekje te vinden is en waar 17de-eeuwse schrijvers naar verwijzen. Bovendien blijkt nu (augustus 2021!) dat in het Luikse handschrift een watermerk met een kroon en twee fleur de lis te vinden is en een gekroond kannetje met een drieblad en een vierblad boven elkaar. Nader onderzoek is aangewezen, maar een eerste voorzichtige gelijkenis is te vinden bij Briquet die varianten van de groep 12618-12638 in Brugge vermeld tussen 1508 en 1574. Dat terwijl volgens de kaft van het Luikse boekje dit exemplaar van 1649 dateert. Bijna 45 jaar na de genezing van Johanne de Schietere en midden de periode van de andere mirakelen waarover Taisne verslag uitbrengt. Is dit exemplaar misschien eerder samengesteld? Eventueel op vraag van Rosweyde en andere Bollandisten? Van Rosweyde is bekend dat hij, waar mogelijk, exacte kopies liet maken van heiligenlevens en mirakelverhalen. Hij vermeldt in zijn Kerkelijke Geschiedenis van Nederlandt evenwel alleen het toevoegsel, dat hij letterlijk overneemt en dus dateert 1009. Precies het deeltje dat in Luik ontbreekt. Verder is weinig bekend over de herkomst van het Luikse exemplaar, dat via het legaat van de Baron Adrien Wittert in de bibliotheek van de Luikse Universiteit terecht kwam.
Wat een vreemd gegeven blijft, is het feit dat het echte beeld absoluut niet lijkt op de getekende versie. Meer nog, telkens de Madonna is voorgesteld in een stralenkrans, houdt ze haar Kind op de rechterarm. Het echte mirakelbeeld houdt Jezus op haar linkerarm. Alleen de eerste afbeelding waar het beeld op een altaar met tralies achter haar te zien is, wijkt daar van af. Het monumentale beeld is een gesluierde madonna, in de pentekeningen heeft Maria lang haar onder haar kroon.
In de mirakeltaferelen lijkt de madonna soms een sluier te hebben onder haar kroon, soms lijkt de plooienval eerder lang haar. Ook de plooien van haar mantel, de interactie tussen moeder en kind, waarbij Maria haar hand ondersteunend op de borst van haar zoon legt, het Kind dat zijn wijsvinger naar boven richt en een vrucht houdt in zijn linkerhand. Uit niets blijkt dat de tekenaar het effectieve 13de-eeuwse beeld kende toen hij zijn tekeningen maakte. Zelfs indien we rekening houden met de mogelijkheid dat de armen van het Jezuskind niet meer in de originele houding staan, is het gebrek aan gelijkenis frappant.
Het model van de tekenaar is een laatgotische staande Madonna. Er is meer overeenkomst te vinden met de geschilderde voorstelling van Onze-Lieve-Vrouw van de Droge Boom, een andere Brugse Mirakelmadonna die door Petrus Christus werd geschilderd omstreeks 1460. Of de beeldje in de achtergrond op het monumentale schilderij van Claeissens, gedateerd 1608, dat in de Potterie is bewaard. Qua plooienval komt de hoofdtekening in de buurt van het nog bestaande 15de-eeuwse albasten Onze-Lieve-Vrouwbeeld van Dadizele. De eerste Madonna draagt een gekleed Jezuskind, net zoals de Potteriemadonna in het boekje, een niet onbelangrijk detail. De vrucht houdt hij in zijn linkerhand in het grote tafereel, maar in alle andere, gespiegelde afbeeldingen, zit het in zijn rechterhandje, wat dan weer afwijkt van de Droge Boom Madonna.
De afwijkende voorstelling in het boekje en het feit dat volgens pastoor Maertens het watermerk overeenkomt met dat uit de rekeningen, dus dat er een erg nauwe connectie was, is op zijn minst eigenaardig te noemen. Het papier is misschien hetzelfde, maar de afbeelding van de Madonna helemaal niet. Deze voorstellingen worden minimaal aangepast om in tapijten te weven in de 17de eeuw. Kennelijk had men er geen problemen mee dat de gelijkenis ver te zoeken was.
De kern van 6 dubbele bladen die het Mirakelboekje van de Potterie uitmaken is zeker voor 1605 samengesteld. De later toegevoegde tekst beschrijft dat het beeld van Onze-Lieve Vrouw ter Potterie dan op een altaar in de kerk staat. Dan zijn ook op de muur rechts van het altaar “(…) verscheijde mirakelen van ghenesinghe ende andere weldaden in verscheijde persoonen door de voorsprake vande glorieuse maghet maria gheschiedt (…)” geschilderd .
De uitbreiding met een volledige Mariabeuk rechts van de oorspronkelijke kerk, is afgewerkt in 1625.
Een mogelijke reden waarom dit kleinood is gemaakt, is een verbouwing aan de kerk van het Potteriehospitaal in 1529-1530. De kerk uit 1359, op zich al een vervanger van de kleine (Pottenmakers)kapel, had een hoofdaltaar gewijd aan de Heilige Geest en een Antonius- en Brandanusaltaar onder het doksaal.
In 1529 worden de spitsbogen tussen de hospitaalzaal en de kerk worden dichtgemetseld. Er komt een tussenruimte, het zogenaamde voorhospitaal, tussen de ziekenzaal en de kerk. De muur waarop of waaraan taferelen met wonderen van het mirakelbeeld van de Potterie zijn aangebracht, is expliciet vermeld in het document van 1605, maar niet te zien in het boekje. Daar staat het beeld op een altaar met aan weerszijden ramen en een smeedijzeren hekken erachter.
Is het mogelijk dat die taferelen er pas komen na de verbouwingswerken van 1530, als er extra muuroppervlak is om de madonna een eigen altaar te geven? Het woordje jeghenwoordich kan daarop wijzen. De hypothese dat de tekeningen pas ontstaan als de mirakelafbeeldingen dreigen te verdwijnen, is minder plausibel. In alle geval zijn dit geen letterlijke kopies naar oudere 15de-eeuwse voorstellingen. Tenzij de tekenaar de kostuums en interieurs actualiseerde. Als ze pas naar aanleiding van de bouwcampagne van 1625 worden getekend, naar vroeg 16de-eeuwse schilderijen, zou een 17de-eeuwse kunstenaar die oude afbeeldingen zo getrouw kunnen natekenen én zou een schrijver de oude teksten zo vlot in een gotische letter kunnen naschrijven? Dat lijkt eerder onwaarschijnlijk, ook al door de mogelijke datering van het papier. Als de tekeningen van de vroege 16de eeuw dateren, zijn het dan eigentijdse interpretaties van oudere schilderijen of ontwerpen voor zo'n mirakeltaferelen, die er op dat ogenblik nog niet zijn. In het oorspronkelijke boekje is namelijk geen sprake van taferelen rond het mirakelbeeld. Kan het boekje dan een verzameling contracttekeningen zijn, die ter goedkeuring werden voorgelegd aan de (mogelijke) opdrachtgevers, de voogden en kloostergemeenschap van de Potterie? In dat geval kan een zoektocht naar de ontwerper, een lokale Brugse kunstenaar die actief was rond 1530, beginnen.
Iets om over na te denken terwijl de Brugse Belofte deze dagen door de straten trekt... Het levende bewijs dat devotie tot Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie tot vandaag bestaat.
Beek (H.H.), ‘Mirakelverhalen’, Waanzin in de middeleeuwen; Beeld van de gestoorde en bemoeienis met de ziekte, Hoofddorp 1969, pp. 191 – 210.
Beek (L.) van, ‘Mirakelboeken; Opgetekende wonderverhalen boden hoop in middeleeuwse samenleving’, in: Geschiedenis Magazine, jaargang 46, 2011, nr. 8, pp. 19-22.
Briquet (C.M.), Les Filigranes; Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusqu'en 1600, [facsimile van de editie van 1907], Stevenson (A.H.) (ed.), 4 vols., Amsterdam 1968.
Geldhof (J.), Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975, Brugge 1975.
Giraldo (W.), Duizend jaar mirakels in Vlaanderen, Brugge 1995.
Giraldo (W.), Volksdevotie in West-Vlaanderen, Brugge 1989.
Giraldo (W.), ‘Volkskundliches aus flämischen Mirakelbüchern’, in: Jahrbuch für volkskunde, Würzburg 1993, pp. 189-214.
Harmening (D.), ‘Mirakelbildzyklen – Formen und Tendenzen von Kultpropaganda’, in: Bayerisches Jahrbuch für Volkskunde, 1976-1977, pp. 53-56.
‘Hospitaalmusea Brugge, Lessen en Damme’, in: Openbaar Kunstbezit Vlaanderen; OCMW Collecties: Waardevol erfgoed van eeuwen zorgverlening, jaargang 50, 2012, nr. 6, pp. 16-31.
Koldeweij (J.), Geloof en geluk; Sieraad en devotie in middeleeuws Vlaanderen, Arnhem 2006.
Kruip (M.), ‘Het Bossche mirakelboek in kaart gebracht’, in: In Brabant; Tijdschrift voor Brabants heem en erfgoed, 2010, nr. 3, pp. 4-20, online geraadpleegd juni-juli 2021.
Maertens (A.J.), O.-L.-V. der Potterie te Brugge; Geïllustreerde gids, Brugge 1939.
Maertens (A.J.), Onze Lieve Vrouw der Potterie, Steenbrugge 1937.
Maréchal (G.), De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse hospitaalwezen in de middeleeuwen, Heule 1978.
Meulemeester (J.L.) en Tilleman (J.), Zevenhonderd jaar Brugse Belofte 1304-2004, Zwolle 2004
Pannier-Deslypere (C.), ‘Het mirakelboekje en het wandtapijt van Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie’, in: Meulemeester (J.L.) (e.a)., Van Blindekens naar de Potterie; Een eeuwenoude Brugse Belofte, Brugge 1980, pp. 198-211.
Stalpaert (H.), Brugse devotieprenten van Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Andries-Brugge 1976.
Stalpaert (H.), Volkskunde van Brugge, Assebroek-Brugge 1974.
Taisne (P.F.), ‘Onse Lieve Vrauwe van Potterye toevlucht der sondaeren, en van alle behoeftighe menschen, het oudtste mirakeleus beeldt van ons Nederlant, door veel jonsten vermaert, ende te Brugghe besonderlyck vereert’, Brugge (eerste druk)1666, ed. 1764.
Tent. cat. Brugge en de tapijtkunst, Guy Delmarcel en Eric Duverger, (Gruuthusemuseum - Memlingmuseum), Brugge, 1987, p. 333-353.
Tent. cat. Brugge en de Renaissance: Memling tot Pourbus; Brugge (Memlingmuseum - Sint-Janshospitaal), Brugge 1998.
Mirakelboekje in de universiteitsbibliotheek van Luik: online geraadpleegd juni - juli 2021.