In de 19de en begin 20ste eeuw is werkelijk alles te koop in de kruidenierswinkel: levensmiddelen zoals suiker, bloem en koffie, maar ook zeemvellen en zelfs petroleum.
De winkel heeft een centrale toog. Hierop staat de kassa, goed afgeschermd door een hekje. Ook een weegschaal met gewichten is een belangrijk instrument voor de kruidenier. Hij weegt er alle losse waar mee af voor hij ze verpakt in één van de papieren zakjes die boven de toog hangen.
De kruidenier verkoopt alleen koffie in bonen, want die bewaart langer. Op vraag van de klant maalt hij ze in zijn koffiemolen. Achter op het rek staan houten potten met gedroogde kruiden die hij, net als alle andere koopwaar, zorgvuldig weegt. Aan de ene kant van de toog stapelt de kruidenier flessen met verschillende oliën, aan de andere de zeepsoorten.
De opkomst van de kartonnen verpakking, bijvoorbeeld voor zeep en koekjes, betekent meteen ook het einde van al dat geweeg. De papieren zakken worden vervangen door dozen met een door de fabrikant vooraf bepaalde hoeveelheid. Vanaf dan doen ook merken hun intrede: de reclameposter voor koekjes die u achteraan de winkel opmerkt, is hiervan een mooi voorbeeld.
De overvolle kruidenierswinkel van vroeger lijkt wel een kleine supermarkt. Meer nog: wat de kruidenier niet in voorraad heeft, bestelt hij onmiddellijk bij. Het uithangbord ‘Poer en Zaed’, wat zoveel betekent als ‘buskruit en schiethagel’, is dan ook heel typerend voor een kruidenierszaak die werkelijk alles in huis heeft.