Welkom in KADOC. Mijn naam is Piet Devos en samen met Tonia In den Kleef presenteer ik je graag een bijzondere erfgoedcollectie. Sinds enkele jaren werkt KADOC samen met Erfgoedcel Brugge en de Brugse vzw De Kade (afdeling Spermalie) rond het erfgoed van het Spermalie-instituut. Het instituut is een begrip in Brugge. Het werd in 1836 opgericht door kanunnik Charles Louis Carton en speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van het onderwijs voor blinde en slechtziende kinderen, ook internationaal. De collectie educatieve hulpmiddelen bleef bewaard. Deze collectie bestaat uit onder meer uit schrijf-, lees- en rekenhulpmiddelen. Maar daarnaast bevat ze ook objecten voor aardrijkskundeonderwijs bijvoorbeeld of voor de opleiding handwerk. Al deze voorwerpen boden en bieden leerlingen kansen op een meer zelfstandig en rijker leven.
Tonia In den Kleef en ik zijn zelf blind en dus ervaringsdeskundigen. Als curatoren maakten we een selectie uit deze boeiende verzameling hulpmiddelen. Een gelijkaardige presentatie vindt plaats in de Brugse musea, in het Arentshuis. Verschillende ambassadeurs, oud-leerlingen en docenten, delen via film en audio hun ervaringen en vertellen over de betekenis van onderwijs in hun leven. Hier in KADOC belichten we ook de rol van priesters en religieuzen in de uitbouw van het onderwijs voor blinden en slechtzienden. En we staan even stil bij de organisatie Licht en Liefde. Met een bijzondere film maken we bovendien de sprong naar de koloniale periode in Congo. We wensen je veel plezier tijdens deze veelzijdige ontdekkingstocht!
De basis voor het blindenonderwijs in België wordt in de eerste helft van de negentiende eeuw gelegd. De initiatieven komen vooral uit katholieke hoek, maar kunnen rekenen op de financiële steun van de overheid. Kanunnik Jozef Petrus Triest opent in 1834 een doven- en blindeninstituut voor meisjes in Brussel en het jaar daarop een voor jongens, eveneens in de hoofdstad. De dagelijkse onderwijs- en zorgtaken vertrouwt hij toe aan de zusters van Liefde en aan de broeders van Liefde, twee congregaties die hij zelf heeft gesticht. Beide scholen bestaan vandaag nog en bevinden zich intussen in Ukkel en in Sint-Lambrechts-Woluwe.
In Brugge neemt kanunnik Charles Louis Carton in 1836 het initiatief voor een doven- en blindeninstituut. Voor de praktische werking ervan sticht hij een eigen congregatie, namelijk de zusters van de Kindsheid van Maria, waaraan later de naam ‘ter Spermalie’ wordt toegevoegd.
In de jaren 1840 volgt nog een instelling in Maaseik, waarvoor twee Nederlandse congregaties worden aangetrokken. In de tweede helft van de negentiende eeuw en ook in het begin van de twintigste eeuw zien nog bijkomende scholen het licht.
Al die scholen doorlopen een eigen geschiedenis en groeien uit tot begrippen, zoals ‘Woluwe’ en ‘Spermalie’. De vlag van de VKSJ-afdeling in Spermalie toont trouwens goed hoe de school nauw verweven is met de stad. We zien de drie iconische torens van Brugge, namelijk de Onze-Lieve-Vrouwekerk, het belfort en de Sint-Salvatorskathedraal.
Al die jaren maken de scholen ook promotie voor hun eigen werking. Een bijzonder voorbeeld is de propagandafilm Helpende handen van de broeders van Liefde uit 1957, waarin de school in Woluwe wordt voorgesteld. De film toont educatieve hulpmiddelen, zoals er ook te zien zijn in deze tentoonstelling en waarmee ‘de wereld binnen handbereik’ van de kinderen komt.
Vandaag lopen slechtziende en blinde kinderen meer en meer school in het reguliere onderwijs. De voormalige blindeninstituten hebben hun werking verruimd naar kinderen met een meervoudige handicap.
Een van de grootste uitdagingen bij de uitbouw van het blindenonderwijs is hoe de kinderen leren lezen en schrijven. Zowel in binnen- als buitenland worden er initiatieven genomen. In België speelt onder anderen de Brugse kanunnik Charles Louis Carton, stichter van het doven- en blindeninstituut Spermalie, een bijzondere rol. Carton bouwt een nationaal en internationaal netwerk uit. In 1837 reist hij naar Frankrijk, Engeland en Schotland. Hij bezoekt er reeds bestaande blindeninstituten om inspiratie op te doen.
Carton brengt allerlei blindenschriften mee terug naar Brugge. De meeste zijn gebaseerd op het gewone Latijnse alfabet, maar dan in goed voelbaar reliëf. We noemen ze ‘hoogdrukgeschriften’. Het bekendste voorbeeld zijn de reliëfletters van Valentin Haüy, de directeur van de eerste blindenschool in Parijs. Zijn speciale druktechniek wordt later in Duitsland en Engeland verfijnd.
Carton maakt in Frankrijk echter ook kennis met Louis Braille, een blinde jongeman die een slim alternatief voor hoogdruk bedacht. Zijn schrift bestaat slechts uit zes puntjes. Afhankelijk van de combinatie van de puntjes kan je alle letters en cijfers vormen, en zelfs muziek noteren! Braille is een vrij eenvoudig systeem en is daarom makkelijk aan te leren. Nog een groot voordeel is de compactheid van dit schrift. Een brailleletter is veel kleiner dan een reliëfletter, en past precies onder het gevoelige topje van de wijsvinger. Daardoor leest braille veel sneller dan hoogdruk.
Toch roept het brailleschrift ook weerstand op. Carton en veel van zijn collega-pedagogen vinden het immers geen goed idee dat blinde mensen een geheel eigen, arbitrair schrift gaan gebruiken. In tegenstelling tot hoogdruk heeft braille immers geen enkel verband met het ziendenalfabet. Hoe kunnen zienden en blinden dan schriftelijk met elkaar communiceren? De discussie ‘hoogdruk versus braille’ sleept tientallen jaren aan. Maar ten slotte geven de voordelen van braille toch de doorslag. Op een internationaal congres in 1878 verkiezen leraren uit het blindenonderwijs braille als het te gebruiken standaardschrift.
Voor braille heb je, anders dan voor hoogdruk, geen ingewikkelde druktechniek nodig. Een simpel schrijfplankje of prikbord en een priknaald volstaan. De Spermalie-collectie bevat dan ook verschillende oude voorbeelden van zulke prikbordjes. Heel wat blinde en slechtziende mensen gebruiken ook vandaag nog het brailleschrift, maar nu gaat dit in combinatie met een computer. Je ontdekt er alles over in een film, met als gastvrouw fervent braillegebruiker Inge Piotrowski.
Begin negentiende eeuw hadden pioniers als kanunnik Carton en Louis Braille het wellicht niet voorzien in hun stoutste dromen. Maar tegenwoordig gaan blinde en slechtziende leerlingen meestal naar het gewone onderwijs. Dankzij de moderne technologie hoeven ze niet meer naar een speciale school. Dit markeert het begin van een echte inclusieve samenleving, waar kinderen met en zonder beperking samen opgroeien. Maar zonder onderwijsvernieuwers als Carton en Braille was deze inclusie nooit denkbaar geweest. Zij plaveiden de weg voor de geleidelijke emancipatie van mensen met een visuele handicap.
Rekenen staat van bij de start van het blindenonderwijs hoog op de agenda. Optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen komen aan bod. Hulpmiddelen voor meer ingewikkelde rekenoefeningen worden aangepast met het oog op de nieuwe doelgroep. Borden in ijzer of lood, zogenaamde rekenborden, bestaan al in de eerste helft van de negentiende eeuw. Ze hebben gaten in een bepaalde vorm. Daarin passen staafjes waarop getallen of rekenoperaties uitgebeeld staan. Er ontstaan tal van variaties op dit thema. Vandaag is onder andere de sprekende rekenmachine een veel handiger alternatief. Voor meetkundige oefeningen wordt vaak een map met plastic folie gebruikt. De folie wordt daarbij strak op een rubberen ondergrond gespannen. Als je hier vervolgens met een pen op tekent, zijn de lijnen goed voelbaar.
Mijn naam is Leticia Larangé. Ik ben slechtziend. Ik heb les gevolgd in Spermalie tussen 1991 en 2002. Tegenwoordig ben ik onthaalmedewerker in een school in Brugge.
Wat dat ik nog heel goed weet, bijvoorbeeld om driehoeken te tekenen, was dat toen die tekenmap of reliëfmap. Dat was eigenlijk een map en je stak daar een papier, een soort reliëfpapier in, en als je een balpen gebruikte, kon je daar gewoon op tekenen, dus kon je daar vierkantjes of rechthoekjes of driehoekjes op tekenen, dus dan kon je dat eigenlijk voelen. Als we dan leerden cijferen, zo’n cijferbordje met van die vierkante blokjes, dat je dan ook de Braillenummertjes kon voelen. Als wij heel klein waren, dus echt in de lagere school, dan was dat zo’n telraampje voor de tientallen en de eenheden. Dat zijn zo de dingen dat ik mij het verste kan herinneren.
Ik herinner mij nog dat ik de sprekende rekenmachine heb gebruikt vooral vanaf het vijfde leerjaar, omdat het dan al wat moeilijker werd voor bepaalde sommen, maar ook in het middelbaar werd dat zeer regelmatig gebruikt, ook omdat ik in een richting zat waar dat er boekhouding werd gegeven, dus dat waren ingewikkelde toestanden dat je toch wel extra hulpmiddelen nodig had en de sprekende rekenmachine was daar één van.
Vanaf het begin speelt muziek een belangrijke rol in het blindenonderwijs. Leerlingen worden opgeleid tot pianostemmer, maar ook tot muzikant en worden dan op hun beurt bijvoorbeeld muziekleraar. Doorheen de negentiende eeuw wordt gezocht naar manieren om partituren leesbaar te maken voor blinde muzikanten. Ook hiervoor ontwikkelt Louis Braille een methode. Zijn muzieknotatie is tot op vandaag veel gebruikt.
De muzikale opleiding leidt tot een rijk muziekleven in de scholen met eigen orkesten, die naam maken buiten de schoolmuren. Er bestaan ook enkele ensembles waarbij iedere leerling een handbelletje bespeelt. Die belletjes zijn ideaal om gehoor en ritme te oefenen, maar leiden ook tot verbluffende resultaten die te horen zijn op een plaat uit 1967.
Ik ben Geert Maeckelberg, 47 jaar, woonachtig in Halle en volledig blind. Mijn band met het Koninklijk Instituut Woluwe bestaat uit twee delen. Een eerste deel als leerling. Dan zijn we zo midden, eind jaren 1980, dan heb ik daar het grootste deel van mijn humaniora afgewerkt. En in 2001 ben ik begonnen als leerkracht, hoofdzakelijk muziek. Ik geef dat nog aan een klein groepje blinde en slechtziende jongeren maar de meerderheid is nu een doelgroep jongeren met een vorm van autisme.
Toen ik twee jaar was, speelde ik al piano. Ik hoorde iets op de radio en ik probeerde dat dan na te spelen. Sinds dat ik het besef heb dat ik dat kan, is de liefde en de bewustwording voor muziek ontstaan.
Het lagere heb ik gevolgd in het Ganspoelinstituut in Huldenberg, dat is ook een voorziening voor jongeren met een visuele beperking. Dan heb ik nog vier jaar humaniora in Woluwe gevolgd. Ik heb elk jaar muziekles gekregen, één uurtje per week. Er was destijds wel een muziekafdeling, dat was een afdeling voor beroepsleerlingen maar in het humaniora, daar is eigenlijk het uurtje muziek niet zo veel veranderd. Ik zet een beetje meer in op samenspel, vroeger was het een beetje meer kennis en zingen ook maar eigenlijk is dat vrij gelijklopend. In de humanioraklassen of in ’t lager was het enige hulpmiddel eventueel een aanpassing in braille en dat was eigenlijk ook het geval op momenten dat ik notenleer volgde, want dat heb ik dan ook nog gedaan maar dat was buiten de school. Daarbuiten waren er eigenlijk geen speciale hulpmiddelen.
Zo’n doosje met voelbare noten heb ik nooit van dichtbij gevoeld. Ik weet dat het bestaat en dat er zelfs middelen gebruikt worden in, ja, niet-blindenscholen, zal ik maar zeggen, om de waarde van de noten, de lengte van de noten wat duidelijker voor te stellen met kleurtjes of met lengtes ofzo maar ikzelf heb dat nooit… van dichtbij… ik heb dat nooit in mijn handen gehad.
Ik zet zeker, bij mijn jongeren met autisme, zet ik heel erg in op verbinding, dus op communiceren en muziek eigenlijk als communicatiemiddel. Wij spelen iets samen, wij starten samen, wij stoppen samen, we luisteren naar elkaar. We hoeven niet de snelste te zijn maar we hoeven eigenlijk eerder een geheel te zijn. We proberen echt samen een orkestje te vormen. We proberen met muziek eigenlijk een verbinding te leggen tussen twee generaties enerzijds en tussen de jongeren in de klas anderzijds.
Muziek is in Woluwe wel altijd een belangrijk gegeven geweest. In 1967 was er van mij nog geen sprake maar er was natuurlijk wel een muziekafdeling, waar jongeren werden opgeleid tot pianostemmer en -hersteller en daar werd natuurlijk ook heel veel samen gespeeld, en toen ik daar aankwam, dat was dan in 1985, toen was daar een jonge vrouw die zich ontfermde over een koor en elk jaar gaven wij dan een optreden. En zoiets dat ontstaat natuurlijk niet zomaar, daar gaat een lange traditie aan vooraf van, ja, optredens en met… waar je dan goed in bent, om daarmee naar buiten te komen. En ik kan mij best voorstellen dat ook in 1967 muziek al heel belangrijk was. Toen werd de school nog meer geleid door broeders en er was toen een broeder, broeder Albéric, en die was toen al wel muziek aan het onderwijzen aan die jongeren. Ik denk dat die opname misschien wel aan hem zou kunnen worden gelinkt.
Een van de redenen om het blindenonderwijs in de negentiende eeuw uit te bouwen, is blinde mensen helpen een meer zelfstandig leven te leiden. Daarom ontvangen de leerlingen niet alleen een algemene vorming, maar volgen ze ook een beroepsopleiding. Het idee is simpel: een eenvoudig beroep dat ze redelijk autonoom kunnen uitoefenen, maakt hen financieel minder afhankelijk van anderen.
Leerlingen, in het bijzonder de meisjes, leren kantklossen, haken, naaien of breien. Andere typische beroepsopleidingen zijn stoelen biezen en manden- en borstelmaken. Een prentbriefkaart vermeldt: ‘Koninklijk Gesticht voor Doofstommen en Blinden. Woluwe-Brussel. Stoelrieterij en stoelbiezerij.’ Een vijftiental leerlingen en twee leraars bevinden zich buiten. Bijna alle leerlingen hebben een stoel voor zich die ze voorzien van een zitting. Vooraan liggen twee bundels biezen of riet.
Ik ben Francky Van Onacker. Ik woon op Sint-Jozef te Brugge. Ik ben op de leeftijd van 12 jaar slechtziend geworden, en op 16-jarige leeftijd op 1 september van ’76, ben ik naar Spermalie geweest. Ik ben daar 4 jaar geweest tot eind juni ’80 om het stoelvlechten met riet en biezen onder de knie te krijgen. Nu voor het ogenblik oefen ik het beroep uit van stoelenvlechter.
De leraar gaf dus wel een woordje uitleg en dat was algemeen. We zaten met 5 mensen in de klas toen in die tijd. Dat was dus zogezegd de theorie die hij algemeen gaf. En dan ging hij van persoon tot persoon om te tonen hoe je het eigenlijk echt moet doen. Er was dus wel degelijk eigenlijk individuele begeleiding.
Ik werk eigenlijk heel veel op het gevoel, omdat ik het eigenlijk zo mezelf heb aangeleerd, omdat ik eigenlijk bang was dat ik blind ging worden. Zodoende heb ik mij zelf voorgenomen van: ik leer het op gevoel. Indien dat ik blind word dan moet ik het nog een keer niet opnieuw leren. Ik kijk nog wel naar men werk, dat is vanzelfsprekend, maar eigenlijk niet zo veel. Ik ben het zodanig gewend om het op het gevoel te doen, dat ik heel weinig kijk wat ik eigenlijk aan het doen ben.
Ik ben begonnen als ik afgestudeerd ben in juni ’80, ben ik in september begonnen met het stoelvlechten thuis. Ik ben eigenlijk nooit gaan werken. Ik heb altijd thuis gewerkt met stoelvlechten. In het begin dat ik daar op Spermalie zat dus om klanten te werven, mocht ik het werk dat ze te veel hadden in het school gaan ophalen en dan terugbrengen nadien. Ze hebben me wel degelijk goed geholpen om op weg te gaan, om volledig dus te kunnen toeleggen op het stoelenvlechten. Ondertussen doe ik dat nu al 41 jaar.
Dat is meestal dus stoelen herstellen, nieuwe stoelen maak ik niet. Omdat er dan ook nog houtwerk bijkomt, en daar zie ik niet genoeg voor. Maar dus het rietwerk is meer bekend in de volksmond als cannage. Dat zijn zo allemaal achthoekige gaatjes naast elkaar, zoals honinggraat. En het biezen is zoals de kerkstoelen vroeger waren. Ik heb eigenlijk mij altijd toegespitst op particulieren, want firma’s, dan is het eigenlijk altijd massaproductie, en dan gaat de kwaliteit wel achteruit. Daar heeft de leraar mij eigenlijk echt goed op gewezen van probeer verder kwaliteit te leveren. Ik heb mij altijd toegespitst op particulierenwerk. Heel veel mensen heb ik gecontacteerd via oude ambachtenmarkten, dat ik daar stond te demonstreren voor stoelenvlechten. Zo hebben de mensen mij leren kennen.
Werkelijkheidsonderricht heeft -logischerwijs- als doel leerlingen kennis te laten maken met de veelzijdige realiteit van de wereld. In de negentiende eeuw worden bijvoorbeeld opgezette dieren steeds populairder in het onderwijs, al dan niet voor mensen met een beperking. Zelfs exotische dieren worden aangevoerd uit kolonies en op hun beurt opgezet. Dit alles om leerlingen te laten ervaren hoe een dier echt is: welke vorm heeft het? Is het groot of klein, hard, zacht of stekelig?
Helemaal anders is het met miniatuurdieren en -objecten gesteld. Deze geven natuurlijk een indruk van hoe iets is, maar een volledig beeld van de realiteit krijg je niet. Je ziet of voelt de vorm en vaak ook veel details, maar in veel mindere mate de juiste afmetingen en textuur.
Ik ben Tonia In den Kleef, ik houd me bezig me bezig met alles wat te maken heeft met kunst en visuele handicap. Met de vereniging Kunst Zonder Zien pleit ik ook voor toegankelijkheid van kunstcollecties en musea. In die hoedanigheid hebben ze mij gevraagd als curator voor deze tentoonstelling. Als kind was ik slechtziende, maar ik ben nooit naar een ‘instituut’ geweest. Ik heb gewoon onderwijs gevolgd. Ik ging naar het bord om te lezen wat er op stond, ik kon een boek nog lezen als ik het tegen mijn neus hield. Het is pas later dat ik echt blind werd.
In de lagere school kregen we werkelijkheidsonderricht, dat was eigenlijk een beetje biologie, over dieren en over planten, maar ook aardrijkskunde, de loop van de rivieren en dergelijke, en wat een vulkaan was. In de school zelf werd er eigenlijk aan mij niet specifiek aandacht besteed. Dus ik hoorde wel de verhalen over de dieren maar hoe ze eruit zagen, dat wist ik niet echt. Maar ik had het geluk dat ik veel bij mijn grootouders was op het platteland en daar kon ik bijvoorbeeld als er een blinde mol gevonden was, die betasten. Ik ben dus voorstander van het gebruik van opgezette dieren, tenminste als het kleine dieren zijn die je kan betasten. Grote dieren zijn natuurlijk veel moeilijker. Een aantal grotere dieren zoals een koe kende ik ook wel. Het alternatief is dan bv een plastic speelgoedhertje. Dan kan je wel de vorm van het dier voelen, maar dan moet je als kind wel oud genoeg zijn om je te kunnen realiseren dat het echte dier veel groter is. Een klein kind weet niet wat bv één meter is, en dat denkt dan dat een hertje heel klein is. Het nadeel van speelgoeddiertjes is ook dat het niet altijd klopt met de werkelijkheid. Je hebt niet het juiste materiaal, het is bv plastic, het is voor mij eerder ‘second best’. Je weet op die manier dat een olifant een slurf heeft, en wat een slurf is. Je het formaat van het dier voorstellen is wel veel moeilijker.
Ik herinner me dat ik, toen ik een jaar of zes-zeven was, met mijn ouders in de Ardennen was. Daar was er een opgezet everzwijn, en dat vond ik fantastisch! Ja, dat was een écht dier, en dan kun je ook het materiaal voelen, die pels, en de plek waar bijvoorbeeld ogen of horens zitten. Het voordeel vind ik, als je zo’n dode / opgezette mol kan voelen, dan kan je ook voelen hoe dik die pels is. Dat kan je niet zien op een tekening of een foto. Toen ik in aanraking kwam met de collectie van Spermalie, van het educatief materiaal, vond ik het geweldig om die opgezette dieren daar te mogen zien en te mogen betasten. Ik had dat als kind ook heel graag gedaan.
In de loop van de negentiende eeuw groeit in de blindeninstituten de overtuiging dat de leerlingen kennis moeten maken met de wijde wereld, ook al blijft die voor velen van hen onbereikbaar. Die realiteit tastbaar maken is echter niet eenvoudig. Er wordt geëxperimenteerd met maquettes, reliëfkaarten in hout en uit stof, wereldbollen in reliëf enzovoort. Vaak zijn dit unieke stukken. Later, vanaf 1970, worden steeds vaker kaarten in plastic vervaardigd. Voelbare kronkellijnen, bijvoorbeeld, duiden daarop rivieren aan; grotere of kleinere bollen staan dan weer voor grote of kleine steden. Zo wordt de ‘Atlas van België’ op grotere schaal gemaakt en hij is in heel wat blindeninstituten terug te vinden.
Ik ben Jan De Fauw. Ik ben ergotherapeut van opleiding. En ik heb 41 jaar in Spermalie gewerkt. Dat was in de periode 1974 en 2015. De taak van een ergotherapeut bestond uit het aanpassen van lesmateriaal omdat de klasleerkracht gemakkelijker zijn lessen zou kunnen geven, zowel voor de slechtziende leerlingen, als voor de blinde leerlingen.
Uit de klassen kwam dan op een zeker moment de vraag is het niet mogelijk voelbare kaarten te maken, en dan zijn we beginnen met kleine aanpassingen, kleine maquettes te maken. Vanuit die maquettes is dan gezegd kunnen we geen maquette maken met, of een voelbare kaart maken met de negen provincies en hun hoofdsteden er op. Dan hebben we dat weer proberen te doen, België uitvergroten in triplex, dan met figuurzaagje helemaal oppervlakte van België uitzagen, de negen provincies voelbaar maken met touwtjes daarop te kleven met contactlijm. Een grote koperen nagel werd in het hout geklopt voor de hoofdsteden, dat is hier Brugge, dat is hier Gent, dat is hier Antwerpen, enzovoort. De kleinere steden werden met kleine koperen nageltjes opgekleefd, en dan hadden we in feite een moederbord. Maar hoe moesten we nu dat moederbord in verschillende oplagen maken? Dat was het grote probleem. Er bestond in de blindenwereld een soort kopiemachine om blinde teksten te kopiëren. Een maquette kan je daar niet ondersteken. We hadden met Spermalie een goed contact met een ander blindeninstituut in Nederland, het blindeninstituut in Nijmegen. We hadden goed contact met elkaar omdat ze daar ook opzoek waren naar middelen om zoiets te kopiëren, en Braillekaarten te maken, enzovoort. Daar was er één bepaalde broeder die gezien had in de industrie dat er zoiets gelijkaardigs bestond. En dan hebben we gezegd moesten we nu onze Braillekaarten maken met die speciale machine die in de industrie gebruikt werd. Er werd dus over mijn maquette een blauw plastiek gelegd. Dat plastiek werd verwarmd, de lucht werd eruit getrokken, en na enkele seconden kon je het plastiekafdruk van die kaart, van het moederbord aftrekken, en zo konden we dus verschillende exemplaren maken van één bepaald moederbord. Dat is zo een beetje hoe dat de eerste plastiekbladeren van de Braille-atlas ontstaan zijn.
Tot het begin van de twintigste eeuw bestaat er een katholiek monopolie in het blindenonderwijs. Niet verwonderlijk dat de lessen godsdienst er een belangrijke plaats innemen. De geloofsinhoud en de bijhorende morele vraagstukken worden toegelicht. Maar hoe de leerlingen vertrouwd maken met de uiterlijke verschijningsvormen van de religieuze leefwereld, zoals bijvoorbeeld de rituelen tijdens een misviering?
‘Misje spelen’ met kelken, kandelaars en een monstrans in miniatuur is lange tijd een populair spel onder ziende kinderen in katholiek Vlaanderen. Er zijn speldozen op de markt met liturgisch vaatwerk op kindermaat. Dat duikt ook op in het blindenonderwijs, waar het de leerlingen toelaat de mis ook in zijn materiële vorm te ‘ervaren’.
Ik ben Jan, ik ben 53 jaar. Ik ben quasi volledig blind. Ik zie enkel nog een klein beetje licht en donker, niets meer eigenlijk. Wanneer ik in Spermalie juist zat, dat was van begin de jaren 70 tot ongeveer 1987-88.
Eigenlijk was godsdienst verweven door heel de school. Dat begon al met ‘s morgens te bidden, je moest blijven rechtstaan en je moest je gebedje zeggen voordat de les begon. Ik kan mij zelfs nog herinneren, in het derde studiejaar, dat wij de akte van berouw zelfs nog moesten leren. Dat was toen ook een zuster die lesgaf, zuster Maria. Er was dan elke week wel een mis, en dan waren we misdienaar. Dan moesten we de kelk en de hostie aanbrengen, en dan kon je wel eens voelen hoe dat was, een kelk. Die mis, dat was zeker in de lagere school iedere week, en dan werd er verwacht dat wij dingen deden. Af en toe was er dan iemand die mocht voorlezen. Dat was een lezing en schuldbelijdenis. Dat werd gemaakt in Braille, voor de blinden, en dan konden wij dat lezen voor de micro. Soms mochten we ook misdienaar zijn. Dan mochten we onder andere aan de bel trekken voordat we eigenlijk naar voor gingen dan als misdienaar, samen met de priester. Wij moesten dan ook de kelk en de hostie aanbrengen en zo konden wij dan eigenlijk ook de vorm van die kelk voelen, en de schaal van de hostie konden wij dan voelen. Zo ervaarden wij eigenlijk hoe dat was, die mis.
Naast het blindenonderwijs ontstaan vooral in de loop van de twintigste eeuw verschillende liefdadigheids- en later belangenverenigingen voor en van blinde en slechtziende volwassenen. Ze zijn op veel terreinen actief: ze stellen braille- en luisterboeken ter beschikking, ontplooien tewerkstellingsinitiatieven, creëren een aanbod voor materiële en morele ondersteuning enzovoort.
Licht en Liefde, een van de bekendste organisaties in Vlaanderen, ontstaat in 1923 en is een initiatief van twee leraars van het Brugse Spermalie-instituut. Deze affiche van Licht en Liefde toont vijf mensen die met gesloten ogen naar een stralende zon kijken. Ze wordt verspreid in 1936 ter promotie van de verkoop van het zogenaamde blindenbloempje. Jarenlang worden papieren bloemen verkocht ten voordele van de organisatie.
Religieuzen spelen in de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw een belangrijke rol in de uitbouw van het blindenonderwijs in België. In het kader van hun missieactiviteiten engageren ze zich ook in de zorg en het onderwijs voor slechtziende en blinde mensen in bijvoorbeeld China, India en Congo. We weten hier niet veel over en missen in de traditionele historische bronnen het perspectief van de mensen uit die landen.
In hun werking zetten missionarissen het thema blindheid soms symbolisch in. Dat is bijvoorbeeld het geval in Katutu. De blinde van het eiland, een speelfilm van de Witte Paters uit 1953 bestemd voor de Congolezen. Katutu, een oude blinde man, leeft buiten de maatschappij en ziet het leven somber in. Dominica, een jong meisje dat naar school gaat op de missie, ontfermt zich over hem en wil hem bekeren tot het katholieke geloof. Ze roept de hulp in van een Witte Pater. Tegenover de ‘duisternis’ van Katutu staat het ‘licht’ van het christendom.