Welkom in het Arentshuis. Mijn naam is Piet Devos en samen met Tonia In den Kleef presenteer ik je graag een bijzondere erfgoedcollectie. Sinds enkele jaren werken vzw De Kade (met de afdeling Spermalie) en Erfgoedcel Brugge samen met tal van partners rond het erfgoed van het Spermalie-instituut. Het instituut is een begrip in Brugge. Het werd in 1836 opgericht door kanunnik Charles-Louis Carton en speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van het onderwijs voor blinde en slechtziende kinderen, ook internationaal. De collectie educatief materiaal voor deze doelgroep bleef bewaard. Ze bestaat onder meer uit schrijf-, lees- en rekenhulpmiddelen, naast objecten uit bv het aardrijkskunde onderwijs en de opleiding handwerk. Al deze objecten boden en bieden leerlingen kansen op een meer zelfstandig en rijker leven.
Tonia In den Kleef en ik zijn zelf blind en dus ervaringsdeskundigen. Als curator tonen we op vraag van De Kade en Erfgoedcel Brugge een selectie voorwerpen uit deze boeiende verzameling in deze locatie van Musea Brugge. Een gelijkaardige presentatie vindt plaats in KADOC in Leuven. Verschillende ambassadeurs (oud-leerlingen en docenten) delen via film of audio hun ervaringen en vertellen over de betekenis van onderwijs in hun leven.
Kunstenaar Peter de Cupere liet zich inspireren door de 19de-eeuwse zoektocht naar een blindenschrift en ontwikkelde -samen met mensen met een visuele handicap- een geuralfabet.
We wensen je veel plezier tijdens deze veelzijdige ontdekkingstocht!
In de loop van de 19de eeuw groeit in de blindeninstituten de overtuiging dat de leerlingen kennis moeten maken met de wijde wereld, ook al blijft die voor velen van hen onbereikbaar. Die realiteit tastbaar maken is echter niet eenvoudig. Er wordt geëxperimenteerd met maquettes, reliëfkaarten in hout en uit stof, wereldbollen in reliëf enzovoort. Vaak zijn dit unieke stukken. Later, vanaf 1970, worden steeds vaker kaarten in plastic vervaardigd. Voelbare kronkellijnen, bijvoorbeeld, duiden daarop rivieren aan; grotere of kleinere bollen staan dan weer voor grote of kleine steden. Zo wordt de ‘Atlas van België’ op grotere schaal gemaakt en hij is in heel wat blindeninstituten terug te vinden.
Curator en kunstenares Tonia In den Kleef brengt een hedendaagse interpretatie van de fragiele 19de-eeuwse maquettes uit Spermalie. Een fjord om aan te raken.
"Ik ben Jan De Fauw. Ik ben ergotherapeut van opleiding. En ik heb 41 jaar in Spermalie gewerkt. Dat was in de periode 1974 en 2015. De taak van een ergotherapeut bestond uit het aanpassen van lesmateriaal omdat de klasleerkracht gemakkelijker zijn lessen zou kunnen geven, zowel voor de slechtziende leerlingen, als voor de blinde leerlingen.
Uit de klassen kwam dan op een zeker moment de vraag is het niet mogelijk voelbare kaarten te maken, en dan zijn we beginnen met kleine aanpassingen, kleine maquettes te maken. Vanuit die maquettes is dan gezegd kunnen we geen maquette maken met, of een voelbare kaart maken met de negen provincies en hun hoofdsteden er op. Dan hebben we dat weer proberen te doen, België uitvergroten in triplex, dan met figuurzaagje helemaal oppervlakte van België uitzagen, de negen provincies voelbaar maken met touwtjes daarop te kleven met contactlijm. Een grote koperen nagel werd in het hout geklopt voor de hoofdsteden, dat is hier Brugge, dat is hier Gent, dat is hier Antwerpen, enzovoort. De kleinere steden werden met kleine koperen nageltjes opgekleefd, en dan hadden we in feite een moederbord. Maar hoe moesten we nu dat moederbord in verschillende oplagen maken? Dat was het grote probleem. Er bestond in de blindenwereld een soort kopiemachine om blinde teksten te kopiëren. Een maquette kan je daar niet ondersteken. We hadden met Spermalie een goed contact met een ander blindeninstituut in Nederland, het blindeninstituut in Nijmegen. We hadden goed contact met elkaar omdat ze daar ook opzoek waren naar middelen om zoiets te kopiëren, en Braillekaarten te maken, enzovoort. Daar was er één bepaalde broeder die gezien had in de industrie dat er zoiets gelijkaardigs bestond. En dan hebben we gezegd moesten we nu onze Braillekaarten maken met die speciale machine die in de industrie gebruikt werd. Er werd dus over mijn maquette een blauw plastiek gelegd. Dat plastiek werd verwarmd, de lucht werd eruit getrokken, en na enkele seconden kon je het plastiekafdruk van die kaart, van het moederbord aftrekken, en zo konden we dus verschillende exemplaren maken van één bepaald moederbord. Dat is zo een beetje hoe dat de eerste plastiekbladeren van de Braille-atlas ontstaan zijn."
Mobiliteit en oriëntatie zijn natuurlijk belangrijk voor wie een visuele beperking heeft. Inzicht in de eigen directe omgeving komt al vroeg aan bod in het blindenonderwijs. De schoolomgeving of een stadswijk bijvoorbeeld worden eerst verkend aan de hand van maquettes. Die kennismaking vormt de opstap om zich vervolgens echt op de openbare weg te begeven. In de loop van de twintigste eeuw wordt daarbij alsmaar vaker gebruik gemaakt van de witte stok.
"Ik ben Meilan, ik ben 29 jaar en toen ik 5 was ben ik langzaam aan zicht beginnen verliezen, wat dat ik ongeveer op mijn 16 volledig blind geworden ben. Als tiener heb ik op het internaat gezeten van het Koninklijk Instituut in Woluwe, voor blinden en doven. Op dit moment ben ik ondernemer en bewustzijnscoach.
Stoklooples is een les om enerzijds de techniek te leren om met een witte stok te leren lopen, het hoe tikken en hoe de stok gebruiken om het meeste informatie er mee te kunnen vergaren, en het mobielst te zijn, maar is ook heel vaak één specifiek traject aanleren, van ik wil van mijn woonplaats naar mijn werk of ik wil van mij woonplaats naar de plek waar ik een hobby doe, en dan iemand die meekijkt wat is het makkelijkste parkoers daar naartoe, welke obstakels kan de mobiliteitstrainer of de leraar zien en meegeven aan mij als stokgebruiker, om mij zo een zo vlot mogelijk traject aan te leren.
Er zijn verschillende soorten witte stokken. Je hebt een stok waarmee dat je alleen maar kan tikken, en dan is het echt een soort klein dansje met voeten en stok, van links tikken en dan de rechtervoet voor, en dan in die cadans stappen. Dan is de afstand eigenlijk tussen waar jij als stokgebruiker als persoon bent en de punt van de stok die bijvoorbeeld een paal gaat detecteren, dan is de afstand het grootst, dan heb je een tikstok. Er zijn ook stokken waarmee je rolt. Die hebben een dikkere punt, en dan tik je niet heen en weer, en hef je hem ook niet op tussendoor, en dan rol je heen en weer, dan krijg je meer informatie over de tegels, over het oppervlak, omdat je er dus niet overheen tikt.
Stoklooplessen zijn bij mij zo’n beetje samengegaan met, ik denk, ik zat in de lagere school toen ik mijn zicht steeds meer verloor. Ik denk dat dat een beetje samen is gegaan met wanneer dat een goedziend kind alleen met de fiets zou leren gaan naar school of zo de eerste keer alleen naar de bakker mag gaan. Dat is denk ik rond die leeftijd dat die vraag er van mezelf wel kwam, en ook het besef hoe slechter ik ging zien, hoe relevanter het werd om met die stok te leren werken, dus ik denk in de lagere school, een jaar of 10.
Een witte stok is natuurlijk in eerste instantie een hulpmiddel. Ik denk dat dat iets is dat de meeste mensen ook denken, want ja dat is handig, en dat is ook wel zo. Maar het is ook het stigma, het onelegante en u wordt gereduceerd tot blinde weggebruiker, en niet meer tot vrouw die, je bent een blinde, en dat vind ik moeilijk. Ik heb ook nog niets anders kunnen bedenken als mijn witte stok dat dezelfde vrijheid geeft, en het is echt wel, nu dat ik mij zo wat over het typisch puberteit het is niet cool gevoel heb gezet, is het wel echt een deel van mijn leven, en ligt die aan de voordeur, even dagelijks gebruik als mijn huissleutels en mijn schoenen. Dus het is absoluut een deel van mij, een deel van mijn leven, en geeft mij zeker de vrijheid en de mogelijkheid om mij vrij te bewegen dan zonder witte stok, en ook vooral alleen. Want als ik mijn witte stok niet zou hebben, dan zou ik wel vrienden en kennissen rond mij kunnen verzamelen om overal te geraken waar ik naartoe wil, maar dat is natuurlijk een heel ander gevoel dan ik stap even de deur uit en ik ga gewoon naar de winkel of ik neem gewoon de trein."
In Brugge neemt kanunnik Charles Louis Carton in 1836 het initiatief voor een doven- en blindeninstituut. Voor de praktische werking ervan sticht hij een eigen congregatie, namelijk de zusters van de Kindsheid van Maria, waaraan later de naam ‘ter Spermalie’ wordt toegevoegd.
Carton bouwt aan een nationaal en internationaal netwerk. In 1837 reist hij naar Frankrijk, Engeland en Schotland. Hij bezoekt er bestaande blindeninstituten die hem inspireren in zijn zoektocht naar geschikte onderwijsmethoden en hulpmiddelen voor zijn leerlingen. Een van de grootste uitdagingen: hoe leer je blinde kinderen lezen en schrijven?
Carton brengt allerlei blindenschriften mee terug naar Brugge. De meeste zijn gebaseerd op het gewone Latijnse alfabet, maar dan in goed voelbaar reliëf. We noemen ze ‘hoogdrukgeschriften’. Het bekendste voorbeeld zijn de reliëfletters van Valentin Haüy, de directeur van de eerste blindenschool in Parijs. Zijn speciale druktechniek wordt later in Duitsland en Engeland verfijnd.
Carton maakt in Frankrijk echter ook kennis met Louis Braille, een blinde jongeman die een slim alternatief voor hoogdruk bedacht. Zijn schrift bestaat slechts uit zes puntjes. Afhankelijk van de combinatie van de puntjes kan je alle letters en cijfers vormen, en zelfs muziek noteren! Braille is een vrij eenvoudig systeem en is daarom makkelijk aan te leren. Nog een groot voordeel is de compactheid van dit schrift. Een brailleletter is veel kleiner dan een reliëfletter, en past precies onder het gevoelige topje van de wijsvinger. Daardoor leest braille veel sneller dan hoogdruk.
Toch roept het brailleschrift ook weerstand op. Carton en veel van zijn collega-pedagogen vinden het immers geen goed idee dat blinde mensen een geheel eigen, arbitrair schrift gaan gebruiken. In tegenstelling tot hoogdruk heeft braille immers geen enkel verband met het ziendenalfabet. Hoe kunnen zienden en blinden dan schriftelijk met elkaar communiceren? De discussie ‘hoogdruk versus braille’ sleept tientallen jaren aan. Maar ten slotte geven de voordelen van braille toch de doorslag. Op een internationaal congres in 1878 verkiezen leraren uit het blindenonderwijs braille als het te gebruiken standaardschrift.
Voor braille heb je, anders dan voor hoogdruk, geen ingewikkelde druktechniek nodig. Een simpel schrijfplankje of prikbord en een priknaald volstaan. De Spermalie-collectie bevat dan ook verschillende oude voorbeelden van zulke prikbordjes. Heel wat blinde en slechtziende mensen gebruiken ook vandaag nog het brailleschrift, maar nu gaat dit in combinatie met een computer. Je ontdekt er alles over in een film, met als gastvrouw fervent braillegebruiker Inge Piotrowski.
Begin negentiende eeuw hadden pioniers als kanunnik Carton en Louis Braille het wellicht niet voorzien in hun stoutste dromen. Maar tegenwoordig gaan blinde en slechtziende leerlingen meestal naar het gewone onderwijs. Dankzij de moderne technologie hoeven ze niet meer naar een speciale school. Dit markeert het begin van een echte inclusieve samenleving, waar kinderen met en zonder beperking samen opgroeien. Maar zonder onderwijsvernieuwers als Carton en Braille was deze inclusie nooit denkbaar geweest. Zij plaveiden de weg voor de geleidelijke emancipatie van mensen met een visuele handicap.
Rekenen staat van bij de start van het blindenonderwijs hoog op de agenda. Optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen komen aan bod. Hulpmiddelen voor meer ingewikkelde rekenoefeningen worden aangepast met het oog op de nieuwe doelgroep. Borden in ijzer of lood, zogenaamde rekenborden, bestaan al in de eerste helft van de 19de eeuw. Ze hebben gaten in een bepaalde vorm. Daarin passen staafjes waarop getallen of rekenoperaties uitgebeeld staan. Er ontstaan tal van variaties op dit thema. Vandaag is onder andere de sprekende rekenmachine een veel handiger alternatief. Voor meetkundige oefeningen wordt vaak een map met plastic folie gebruikt. De folie wordt daarbij strak op een rubberen ondergrond gespannen. Als je hier vervolgens met een pen op tekent, zijn de lijnen goed voelbaar.
"Mijn naam is Leticia Larangé. Ik ben slechtziend. Ik heb les gevolgd in Spermalie tussen 1991 en 2002. Tegenwoordig ben ik onthaalmedewerker in een school in Brugge.
Wat dat ik nog heel goed weet, bijvoorbeeld om driehoeken te tekenen, was dat toen die tekenmap of reliëfmap. Dat was eigenlijk een map en je stak daar een papier, een soort reliëfpapier in, en als je een balpen gebruikte, kon je daar gewoon op tekenen, dus kon je daar vierkantjes of rechthoekjes of driehoekjes op tekenen, dus dan kon je dat eigenlijk voelen. Als we dan leerden cijferen, zo’n cijferbordje met van die vierkante blokjes, dat je dan ook de Braillenummertjes kon voelen. Als wij heel klein waren, dus echt in de lagere school, dan was dat zo’n telraampje voor de tientallen en de eenheden. Dat zijn zo de dingen dat ik mij het verste kan herinneren.
Ik herinner mij nog dat ik de sprekende rekenmachine heb gebruikt vooral vanaf het vijfde leerjaar, omdat het dan al wat moeilijker werd voor bepaalde sommen, maar ook in het middelbaar werd dat zeer regelmatig gebruikt, ook omdat ik in een richting zat waar dat er boekhouding werd gegeven, dus dat waren ingewikkelde toestanden dat je toch wel extra hulpmiddelen nodig had en de sprekende rekenmachine was daar één van."
Een van de redenen om het blindenonderwijs in de negentiende eeuw uit te bouwen, is blinde mensen helpen een meer zelfstandig leven te leiden. Daarom ontvangen de leerlingen niet alleen een algemene vorming, maar volgen ze ook een beroepsopleiding. Het idee is simpel: een eenvoudig beroep dat ze redelijk autonoom kunnen uitoefenen, maakt hen financieel minder afhankelijk van anderen.
Leerlingen, in het bijzonder de meisjes, leren kantklossen, haken, naaien of breien. Andere typische beroepsopleidingen zijn stoelen biezen en manden- en borstelmaken. Een prentbriefkaart vermeldt: ‘Koninklijk Gesticht voor Doofstommen en Blinden. Woluwe-Brussel. Stoelrieterij en stoelbiezerij.’ Een vijftiental leerlingen en twee leraars bevinden zich buiten. Bijna alle leerlingen hebben een stoel voor zich die ze voorzien van een zitting. Vooraan liggen twee bundels biezen of riet.
"Ik ben Francky Van Onacker. Ik woon op Sint-Jozef te Brugge. Ik ben op de leeftijd van 12 jaar slechtziend geworden, en op 16-jarige leeftijd op 1 september van ’76, ben ik naar Spermalie geweest. Ik ben daar 4 jaar geweest tot eind juni ’80 om het stoelvlechten met riet en biezen onder de knie te krijgen. Nu voor het ogenblik oefen ik het beroep uit van stoelenvlechter.
De leraar gaf dus wel een woordje uitleg en dat was algemeen. We zaten met 5 mensen in de klas toen in die tijd. Dat was dus zogezegd de theorie die hij algemeen gaf. En dan ging hij van persoon tot persoon om te tonen hoe je het eigenlijk echt moet doen. Er was dus wel degelijk eigenlijk individuele begeleiding.
Ik werk eigenlijk heel veel op het gevoel, omdat ik het eigenlijk zo mezelf heb aangeleerd, omdat ik eigenlijk bang was dat ik blind ging worden. Zodoende heb ik mij zelf voorgenomen van: ik leer het op gevoel. Indien dat ik blind word dan moet ik het nog een keer niet opnieuw leren. Ik kijk nog wel naar men werk, dat is vanzelfsprekend, maar eigenlijk niet zo veel. Ik ben het zodanig gewend om het op het gevoel te doen, dat ik heel weinig kijk wat ik eigenlijk aan het doen ben.
Ik ben begonnen als ik afgestudeerd ben in juni ’80, ben ik in september begonnen met het stoelvlechten thuis. Ik ben eigenlijk nooit gaan werken. Ik heb altijd thuis gewerkt met stoelvlechten. In het begin dat ik daar op Spermalie zat dus om klanten te werven, mocht ik het werk dat ze te veel hadden in het school gaan ophalen en dan terugbrengen nadien. Ze hebben me wel degelijk goed geholpen om op weg te gaan, om volledig dus te kunnen toeleggen op het stoelenvlechten. Ondertussen doe ik dat nu al 41 jaar.
Dat is meestal dus stoelen herstellen, nieuwe stoelen maak ik niet. Omdat er dan ook nog houtwerk bijkomt, en daar zie ik niet genoeg voor. Maar dus het rietwerk is meer bekend in de volksmond als cannage. Dat zijn zo allemaal achthoekige gaatjes naast elkaar, zoals honinggraat. En het biezen is zoals de kerkstoelen vroeger waren. Ik heb eigenlijk mij altijd toegespitst op particulieren, want firma’s, dan is het eigenlijk altijd massaproductie, en dan gaat de kwaliteit wel achteruit. Daar heeft de leraar mij eigenlijk echt goed op gewezen van probeer verder kwaliteit te leveren. Ik heb mij altijd toegespitst op particulierenwerk. Heel veel mensen heb ik gecontacteerd via oude ambachtenmarkten, dat ik daar stond te demonstreren voor stoelenvlechten. Zo hebben de mensen mij leren kennen."
Werkelijkheidsonderricht heeft -logischerwijs- als doel leerlingen kennis te laten maken met de veelzijdige realiteit van de wereld. In de 19de eeuw worden bijvoorbeeld opgezette dieren steeds populairder in het onderwijs, al dan niet voor mensen met een beperking. Zelfs exotische dieren worden aangevoerd uit kolonies en op hun beurt opgezet. Dit alles om leerlingen te laten ervaren hoe een dier echt is: welke vorm heeft het? Is het groot of klein, hard, zacht of stekelig?
Helemaal anders is het met miniatuurdieren en -objecten gesteld. Deze geven natuurlijk een indruk van hoe iets is, maar een volledig beeld van de realiteit krijg je niet. Je ziet of voelt de vorm en vaak ook veel details, maar in veel mindere mate de juiste afmetingen en textuur.
"Ik ben Tonia In den Kleef, ik houd me bezig me bezig met alles wat te maken heeft met kunst en visuele handicap. Met de vereniging Kunst Zonder Zien pleit ik ook voor toegankelijkheid van kunstcollecties en musea. In die hoedanigheid hebben ze mij gevraagd als curator voor deze tentoonstelling. Als kind was ik slechtziende, maar ik ben nooit naar een ‘instituut’ geweest. Ik heb gewoon onderwijs gevolgd. Ik ging naar het bord om te lezen wat er op stond, ik kon een boek nog lezen als ik het tegen mijn neus hield. Het is pas later dat ik echt blind werd.
In de lagere school kregen we werkelijkheidsonderricht, dat was eigenlijk een beetje biologie, over dieren en over planten, maar ook aardrijkskunde, de loop van de rivieren en dergelijke, en wat een vulkaan was. In de school zelf werd er eigenlijk aan mij niet specifiek aandacht besteed. Dus ik hoorde wel de verhalen over de dieren maar hoe ze eruit zagen, dat wist ik niet echt. Maar ik had het geluk dat ik veel bij mijn grootouders was op het platteland en daar kon ik bijvoorbeeld als er een blinde mol gevonden was, die betasten. Ik ben dus voorstander van het gebruik van opgezette dieren, tenminste als het kleine dieren zijn die je kan betasten. Grote dieren zijn natuurlijk veel moeilijker. Een aantal grotere dieren zoals een koe kende ik ook wel. Het alternatief is dan bv een plastic speelgoedhertje. Dan kan je wel de vorm van het dier voelen, maar dan moet je als kind wel oud genoeg zijn om je te kunnen realiseren dat het echte dier veel groter is. Een klein kind weet niet wat bv één meter is, en dat denkt dan dat een hertje heel klein is. Het nadeel van speelgoeddiertjes is ook dat het niet altijd klopt met de werkelijkheid. Je hebt niet het juiste materiaal, het is bv plastic, het is voor mij eerder ‘second best’. Je weet op die manier dat een olifant een slurf heeft, en wat een slurf is. Je het formaat van het dier voorstellen is wel veel moeilijker.
Ik herinner me dat ik, toen ik een jaar of zes-zeven was, met mijn ouders in de Ardennen was. Daar was er een opgezet everzwijn, en dat vond ik fantastisch! Ja, dat was een écht dier, en dan kun je ook het materiaal voelen, die pels, en de plek waar bijvoorbeeld ogen of horens zitten. Het voordeel vind ik, als je zo’n dode / opgezette mol kan voelen, dan kan je ook voelen hoe dik die pels is. Dat kan je niet zien op een tekening of een foto. Toen ik in aanraking kwam met de collectie van Spermalie, van het educatief materiaal, vond ik het geweldig om die opgezette dieren daar te mogen zien en te mogen betasten. Ik had dat als kind ook heel graag gedaan."