Het ontbijt bestond uit boterhammen met boter of smout en confituur. Af en toe verschenen ook eieren, spek en kaas aan de ontbijttafel. En zondag was het tijd voor pistolets. Melk en brood werden aan huis geleverd met de ‘triporteur’ (bakfiets) of hondenkar.
Om 12 uur was het tijd voor het middagmaal: aardappelen met vlees en groenten. Enkel seizoensgebonden groenten kwamen op tafel. In de zomer waren dat sla, tomaten, bonen…; in de winter prei, savooi, bloemkool, spruiten, wortels, schorseneren… Wie een tuin had, kweekte zelf aardappelen en groenten.
Vooral na de oorlog nam de consumptie van vlees sterk toe: van gemiddeld 45 kilo per jaar voor een volwassene in 1930 tot 60 kilo in 1960 (ter vergelijking: vandaag eet de gemiddelde Belg ongeveer 85 kilo vlees per jaar). Ook bij de boterhammen werd meer charcuterie gegeten. De Kerk verbood om op vrijdag vlees te eten en ook op woensdag tijdens de vasten. In de meeste gezinnen werd die regel strikt opgevolgd.
Op zondag stonden er ’s middags gerechten op het menu als tomatensoep, kalfsgebraad met worteltjes, koninginnenhapje, of haantje met kroketten en sla met mayonaise. ’s Winters was er hutsepot of mosselen, die men kocht van de mosselman.